Cuijkse heggenleggers en kartuizers in het midden van de zestiende eeuw

De Maasheggen zijn alom beroemd en zijn sinds kort door Unesco als Biosfeer erkend. Maar ook elders in Nederland waren dergelijke heggen, gevlochten doornheggen, bekend. In 1551 trok de abdij van Mariënweerd bij Beesd Dirk van Deventer aan, wonend bij Utrecht, om een doornheg te vlechten rondom het abdijcomplex. Meester Wynand de heggenlegger was in 1556 in dienst van de stad Zutphen. Heren en instellingen met landgoederen en bossen gebruikten deze dichte heggen als afrastering. Zo ook de heren van het Land van Cuijk.

In het midden van de zestiende eeuw was Karel V heer van het Land van Cuijk. Zijn rentmeester daar beheerde zijn bezittingen. Ze bestonden onder meer uit bossen en hooilanden. Daarvoor werd een ‘bewaarder van de bossen’ benoemd, die zich ook wel waltgraaf en waltforster noemde. Eerder in die eeuw bekleedden Thomas van Gelre (1531) en Peter Ruysch Arntz (1537) die functie. Tussen 1551 en 1556 was Arnt Lucassen er waltgraaf. Hij moest onder meer zorgen voor het ‘beheimen’, besluiten en bewerken van de bossen en hooibeemden. De bossen bestonden uit opgaande bomen en hakhout. Die moesten beschermd worden tegen vee dat zich tegoed wilde doen aan de jonge scheuten. Dat kon met sloten, met ‘tuinen’ of heggen. Die dienden als veekering. De tuin bestond uit afgezaagd hout: staanders die met ander hout (rijs) samengevlochten werden tot een hekwerk. De heg bestond uit een rij doornstruiken die ‘gelegd’ werden: de dikkere stammen werden aan de onderkant voor een deel doorgehakt en als dominostenen zijwaarts gelegd, waarna de dunnere takken ertussendoor gevlochten werden. Zo ontstond een stevige, dichte en levende heg.

Arbeiders in dienst van waltgraaf Arnt Lucassen waren Cornelis van Beers, Art Verstappen en Zwarte Hendrik. Zij voerde allerlei werkzaamheden uit. Ze groeven sloten om het bos Bord waarbij ze de grond aan de buitenkant gooiden en er jonge eiken op zetten, ze snoeiden de eiken ’stalen’ (dunne stammen of stronken), zodat ze niet afbraken bij harde wind; ze herstelden uiteengevallen wallen rond de percelen met ‘ros’ (graszoden). Ze hielpen daarnaast bij incidenteel voorkomende werkzaamheden. In januari 1552 moest wegens het hoge water het vee van de twee hoeven van de heer op Hier onder Beers per schip gered worden. Ze maakten de wanden van de nieuwe hoeve op Hier door ze te ‘tuinen’ en te ‘lijmen’: wanden van vistelstek dus. Ze hakten dakroeden voor de rosmolens van Vierlingsbeek en Beugen. Ze plantten uit Vierlingsbeek aangevoerde berken in het bos Die Heeze als wapen tegen zandverstuivingen. In het Bordse bos plukten ze populieren (‘witbomen’) om die vervolgens te planten in de hooikampen. Om jonge wilgen bonden ze doorns ter bescherming tegen vraat.

Een belangrijk deel van hun werk bestond uit het leggen van doornheggen, waarvan de lengte uitgedrukt werd in roeden (1 roede is ca. 4 meter): rondom het Bordse bos 2 km, het volgend jaar 1,2 km, het jaar daarop evenzoveel aan de nieuwe hof op Hier en 680 m aan de oude hof. Aan het bos de Nedergeest leidden ze 400 m heg, aan de Overgeest dezelfde hoeveelheid en aan de andere kant nog 120 m. Arnt legde op zijn eentje 240 m langs de koeweide op de oude hoeve van Hier. De waltgraaf kocht intussen jonge doornstruiken aan om gaten in gelegde heggen te dichten

In 1553-1554 rukte hij versterking aan. Andries Janssen, Coen Janssen en Jan Claessen, heggenleggers van beroep, leidden in dat jaar de doornheg rondom de twee kampen van de keizer in den Meersch, tezamen 280 roeden heg. Naast de betaling beloofde hij hun een paar legwanten. Geen overbodige luxe voor de doornheggen. Onduidelijk is overigens nog of met ‘leiden’ van de heg iets ander bedoeld wordt dan met ‘leggen’ van de heg.

De genoemde bossen lagen in de omgeving van Beers, Gassel en Linden. De Maasheggen bij Boxmeer dienden, voor zover wij weten, om het vee binnen de wei te houden. De heggen die wij beschreven vonden in het centrum van het Land van Cuijk lagen vooral om bosgebieden heen en moesten het vee buiten houden. Verder onderzoek kan wellicht meer duidelijkheid hierover brengen.

Kartuizerklooster Sint-Sofia van Constantinopel, gevestigd in Vught bij ’s-Hertogenbosch, bezat in die tijd twee grote hoeven in Escharen en een grote hoeve in Linden: de Rendonk. Daaraan was geen bos verbonden. De bosgebieden van het klooster lagen in de Geelders in het hart van het Groene Woud: in Olland en Kasteren tussen Sint-Oedenrode en Boxtel. De kloosterlingen gebruikten ook vlechtheggen om hun bossen te beschermen. Ook zij hadden een toezichthouder in dienst: hun ‘woudtgraef’ of ‘woltgrave’. Die laatste vorm klinkt overigens in die tijd niet echt Meierijs.

Een voorzichtige en voorlopige conclusie is dat de kartuizervlechtheggen meer verwantschap hadden met de heggen in het centrum van het Land van Cuijk dan met de Maasheggen aan de oostzijde ervan.


De Hiersenhof in Beers, opvolger van de twee domaniale hoeven op Hier.
Foto: Wies van Leeuwen (Provincie Noord Brabant), collectie BHIC, nr. PNB001003200

Adres
Stichting Kartuizerklooster
Kasterensestraat 15
5298 NV Liempde
tel: (0411) 63 20 43
Winkelwagen
0 artikelen | € 0,00
»
Zoeken
»
Mijn account
»
© 2024 Stichting Kartuizerklooster
Filter